Vorige keer stipte ik al de term kromme aan. Een kromme is alles wat niet recht is en daarom het tegenovergestelde van een rechte. Een cirkel die plat ligt is dus een kromme, want geen rechte lijn te bekennen. Soms is een cirkel ook een rechte. Stel bijvoorbeeld, dat je je huis uit loopt en precies in westelijke of oostelijke richting gaat lopen en na bijna 25.000 kilometer – dit is de omtrek van de aarde op de breedtegraad van Nederland – weer precies bij je huis bent. Je bent alleen maar precies rechtdoor gelopen, nergens afgeslagen, maar je hebt wel óp een cirkel gelopen.
Een cirkel is dus een apart ding, maar om te tekenen is het vrij makkelijk, als je maar een passer hebt, naast pen, potlood, kleurpotloden, gum en geodriehoek het belangrijkste om in je etui te hebben. En een rekenmachine, maar daar gaan we nog even niet mee aan de slag.
Een passer is een ding wat uit twee scharnierende delen bestaat, die worden ook wel benen genoemd. Dat scharniertje moet behoorlijk moeilijk opengaan. Is het te slap, dan kun je geen goede cirkel tekenen. Op een goede passer zitten schroefjes waarmee je de passer minder slap kunt maken.
Aan het ene uiteinde zit een naald, de passerpunt. Deze moet stevig in het papier staan als je een cirkel tekent. Aan het andere einde een stukje potlood. Als het goed is heb je in een minidoosje wat minipotloodjes zitten die bij je passer horen. Potloodje en passerpunt moeten op gelijke hoogte zitten.
Zit het potloodje goed en de naald stevig in het papier, dan kunnen we gaan tekenen. Hiervoor moeten de benen een stukje uitgetrokken zijn en dat hoort dus een beetje moeizaam te gaan. Klaar om te tekenen? Zet dan de passer een beetje scheef en sleep hem om de passerpunt heen, door aan het handvatje bovenaan de passer te draaien. Als het allemaal goed gaat en het potloodje steeds op het papier blijft, dan heb je een cirkel getekend.
Haal de passer uit het papier, dan kunnen we een paar dingen benoemen. Ten eerste, de plek waar de naald in het papier zat, dat is het middelpunt van je cirkel. Deze heet bijna altijd M. Trek met je geodriehoek een lijnstukje van M naar de rand van de cirkel. Deze is ook belangrijk, dit heet de straal. Deze krijgt in het vervolg ook een naam: r. Dit is de afkorting van het Latijnse ‘radius’. Je kunt meerdere van deze lijnstukjes maken en die zijn allemaal even lang. Ten slotte geven we de cirkel ook een naam, meestal zal dat c zijn. We hebben nu een cirkel c met middelpunt M en straal r. En dat schrijf je zo:
$$\bigodot (M, r)$$Volgende keer gaan we nog meer met de passer werken.
Geef een reactie